Fotografie: Brenda van Leeuwen
Maddy Stolk (1970) studeerde Engelse taal- & letterkunde in Groningen en Barcelona. Ze werkte als eindredacteur voor tijdschriften als ELLE, Elsevier en Harper’s Bazaar. Ook schreef zij columns voor onder meer Het Parool, Quote en linda.nl.
In 2023 debuteerde zij met Soedah, laat maar, een beklemmende roman die, volgens de lezers, tegelijkertijd ontroerend, hard, pijnlijk en zacht is. Gebaseerd op ware gebeurtenissen vertelt zij over haar Indische familiegeschiedenis en de impact van institutioneel racisme en trauma’s die generaties lang doorwerken. Wat het voor de tweede generatie betekent om ouders te hebben met een kampverleden, brengt zij in Soedah, laat maar helder en schrijnend voor het voetlicht. Voor FD Persoonlijk schreef Maddy een essay over dit transgenerationeel trauma.
Drie vrouwen, twee moederlanden, één familiegeschiedenis
Waar wij altijd geweest zijn is de voorloper van Stolks succesvolle debuut Soedah, laat maar (zeven herdrukken binnen één jaar), waarin de impact op een Indisch gezin met een getraumatiseerde ouder centraal staat. Waar wij altijd geweest zijn beschrijft als prequel hoe dit trauma in Nederlands-Indië ontstond tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd werpt de roman licht op het emotionele werk – the emotional labour – dat vrouwen dagelijks stilzwijgend verrichten. Naast de verantwoordelijkheid voor de beslommeringen van alledag, dragen zij niet alleen het leed van hun voorouders en ouders, maar ook dat van hun eigen gezin met zich mee. De last van dit niet-erkende werk, drijft generaties vrouwen nog immer tot waanzin.
In deze familiekroniek volgen we oma, moeder en dochter: drie generaties die op hun eigen manier vechten voor hun vrijheid. Antoinette wenst niet te trouwen, maar dit wordt haar opgelegd. Haar dochter Jetty moet zien te overleven in een Japans interneringskamp en na een gedwongen migratie zien te assimileren in een vreemd land. Aan kleindochter Tara de taak de stroom van trauma die van de ene generatie vrouwen naar de andere vloeit, te stoppen.
Door de drie vrouwen elk hun eigen stem te geven, ontstaat een rijk en genuanceerd beeld van de drie generaties en hoe ze met elkaar verbonden zijn, en het laat zien hoe ze zowel hun trauma’s als hun – stille – kracht aan elkaar doorgeven.
“Wat zou er gebeuren als één vrouw, eentje maar, de waarheid zou vertellen over haar leven? Bestaat er een plek waar de maskers afgaan? Waar vrouwen onder elkaar de schijn niet langer ophouden, maar alle smurrie – het bloed, de razernij, de rouw, de tranen, de gal – tegen de muur kunnen smijten zonder verdoemd te worden?”
Krijg een gesigneerd exemplaar thuisgestuurd. Verschijningsdatum: 30 januari 2026.
Soedah, laat maar
Na het overlijden van haar moeder ontruimt Tara haar ouderlijk huis. Met een mengeling van weerzin en opluchting baant ze zich een weg door schier eindeloze rommel. De puinzooi is het resultaat van een leven lang hoarden door haar in het jappenkamp getraumatiseerde moeder maar herbergt ook haar vaders bitterzoete herinneringen aan een zorgeloze jeugd in Nederlands-Indië.
Terwijl Tara de spullen uitzoekt vindt ze brieven en tapes die, naarmate ze verder spit, duidelijk maken dat er een familiegeheim tussen de troep schuilgaat. Ze wordt geconfronteerd met trauma’s die van generatie op generatie zijn overgedragen en vat de moed op om het verleden eindelijk een plek te geven.
Soedah, laat maar is een beklemmende en ontroerende roman gebaseerd op Maddy Stolks eigen familiegeschiedenis. Het is verhaal over een Indische familie en over het nooit aflatende verdriet dat ouders aan hun kinderen doorgeven. Maar er is altijd iemand die de cirkel doorbreekt…
Soedah, laat maar werd genomineerd voor de Hebban Debuutprijs 2024.

Wat lezers zeggen
Agenda
Speech
Speech
Speech
Speech
Interview
Interview
Voor meer info: tjidengkamp.nl
In de pers
Publicaties
Herdenkingen
Herdenkingsspeech
Beste aanwezigen,
Wat een eer om hier te mogen staan. Ik sta hier als dochter en kleindochter van overlevenden van de vrouwenkampen.
Het is nog maar relatief kortgeleden dat ik erachter kwam dat mijn moeder, en mijn oma, in Tjideng in Batavia hebben gezeten. Tjideng: een naam die binnen ons gezin nooit hardop werd uitgesproken, maar die alles bepaalde. In de schaduw van dat kamp ben ik geboren: in een huis waarin Tjideng altijd aanwezig was, bij elke maaltijd aan tafel schoof, tijdens elke vakantie meereisde en op elke verjaardag de hoofdgast was.
Dat mijn moeder een belangrijk deel van haar jeugd in een Japans interneringskamp doorbracht, wist ik al jong. Niet door de verhalen de zij hierover vertelde, maar vanwege haar gedrag. Het was in alles voelbaar. Ook in haar verwoede verzamelen – ze was een klassieke hoarder: alles wat het huis ooit binnenkwam, ging er nooit meer uit. Van babykleertjes, tot beschimmeld eten dat de ijskast uitkroop, tot tientallen omgespoelde bakjes van de afhaaltoko. Ook bewaarde ze honderden lege closetrollen – een verzameling die maar blééf groeien. En als klein meisje piekerde ik me suf, wat zou mijn moeder toch van plan zijn met al die kartonnen rolletjes?
Later ontdekte ik dat dit hoarden een bekend verschijnsel is onder mensen die in een kamp hebben gezeten. Na het verschijnen mijn roman Soedah, laat maar, waarin ik dit hoarden van mijn moeder uitgebreid beschrijf, kreeg ik bijna dagelijks foto’s toegestuurd van onbekenden, lezers die zich in mijn verhaal herkenden: foto’s van volgepropte huizen, en altijd weer die stapels – soms torenhoog – van lege bakjes.
Als ik er wat van zei, antwoordde mijn moeder steevast: je weet nooit waarvoor je dit nog kunt gebruiken. Het duurde niet lang voor ik doorhad dat ze niet écht geloofde dat ze met al die oude kapotte spullen nog iets zou kunnen doen. Het ging niet om het gebruik, het ging om het behouden. Het was verzamelen om het verzamelen. Háár zou niets meer kunnen overkomen – ze was op alles voorbereid. Die oude rommel verdedigde ze dan ook met haar leven.
Mijn moeder was een oester, ze liet absoluut niets los over haar vroege jeugd, maar als klein meisje voelde ik al: dit gedrag, dat grillige, onvoorspelbare, dat is mijn moeder niet echt. Het zou nog 50 jaar duren voor ik kennismaakte met het woord copingmechanisme – een manier waarop iemand omgaat met stress, pijn, moeilijke emoties of ingrijpende gebeurtenissen.
Achter het gedèk rondom Tjideng, nestelde zich in de vrouwen die daar opgesloten waren, iets dat verder ging dan honger of doodsangst: er nestelde zich een zwijgen dat generaties lang zou doorwerken. Het was zwijgen om te overleven, geen aandacht te trekken, door te gaan, flink te zijn. ‘Flink zijn’ is de meest gehoorde uitspraak uit mijn moeders mond. Zó vaak, dat ik hem al in mijn hoofd hoorde als er iets gebeurde wat mij als kind van mijn stuk bracht. Dus flink, dat was ik. Gepest worden op school, vallen en een heel stuk van mijn knie schaven, als enige van de klas niet uitgenodigd worden voor een verjaardagsfeestje: thuis sprak ik hier niet over. Omdat ik aan mijn water voelde: dit kleine kinderleed valt in het niet bij wat mijn moeder vroeger heeft meegemaakt. En die pijn is zó groot, daar mag ik niet aankomen. Dat durfde ik ook niet, bang als ik was voor haar reactie. Bang als ik was om haar oude pijn op te rakelen.
Als klein meisje begreep ik er niets van: toen ik naar de lagere school ging, bij vriendinnetjes over de vloer kwam en daar zag hoe andere moeders met hun dochters omgingen – liefdevol, begripvol, eindeloos geduldig – vroeg ik me voor het eerst af: waarom ben jij niet zo, mama? Waarom kan jij niet lief voor mij zijn? Decennia later begreep ik dat mijn moeder wél zorgzaam was, maar op haar eigen, onnavolgbare manier. Nadat zij was overleden en ik mijn ouderlijk huis ontruimde, vond ik in haar nachtkastje een boek uit begin jaren ’70 dat zij daar al die jaren had bewaard, getiteld: Geef uw kinderen goede ouders. Ze wilde het dus wél: een goede moeder zijn. En die wetenschap alleen al, was helend voor mij. Want wel willen, maar niet kunnen: dat kun je iemand niet kwalijk nemen.
Haar manier van zorgzaam zijn, was ervoor zorgen dat ik zou overleven. Dit betekende mij dagelijks dik inpakken – de pulli’s, maillots, wanten, bivakmuts en de sjaal waren mijn moeders manier om haar zorg en haar liefde te tonen: ze wilde voorkomen dat ik ziek werd. Want wie ziek werd in het kamp, overleefde het vaak niet. Dus liep ik in de zomer met een wollen maillot onder mijn broek en een bivakmuts op mijn hoofd. Dat ik ondertussen op school het mikpunt was vanwege de kleding waarin mijn moeder me hulde, vertelde ik haar niet.
Haar manier van zorgzaam zijn, was zorgen dat ik op de beste school zat en daar de hoogste cijfers haalde. Want toen de Indische Nederlanders na hun repatriëring hier aankwamen, werden hun diploma’s ongeldig verklaard: een 8 in Indië was een 5 in Nederland. Pas als ik de beste was, zou niemand me dat meer af kunnen nemen.
Haar manier van zorgzaam zijn, was zorgen dat ik veilig was – en veilig zijn, dat was het allerbelangrijkst. Belangrijker dan lief of begripvol zijn. In leven blijven, was haar prioriteit.
Alle handvatten die wij, van de tweede en al helemaal van de derde generatie, tot onze beschikking hebben om te leren omgaan met pijn en verdriet, bestonden destijds niet. Het enige wat telde, was dóórgaan. Dus dat deed mijn moeder. Ze dieselde maar door, en leek zich nergens iets van aan te trekken. Dat was natuurlijk niet zo, maar door de ogen van een kind had het er alle schijn van weg dat ze een keiharde schil had – nooit liet ze mij zien wat eronder zat.
Tachtig jaar geleden was de oorlog in de Pacific voorbij. Maar in de hoofden van vele overlevenden, woedde de oorlog onverminderd voort. De aankomst in Nederland was namelijk geen thuiskomst, maar een koude douche. Het zwijgen van mijn moeder en mijn oma was in de kampen hun overlevingsstrategie geweest: zo klein, stil en onzichtbaar mogelijk zijn – niet opvallen – betekende immers een grotere kans op overleven. Eenmaal in Nederland, daarentegen, wilde de eerste generatie hun verhalen juist wél vertellen, maar trof een land dat niet wilde luisteren. Hier was men bezig met de wederopbouw, en was er geen behoefte aan verhalen uit Indië. Verhalen die werden afgedaan met: ‘Maar bij jullie scheen de zon.’ Of: ‘Bij jullie groeiden de bananen aan de bomen.’ Er was geen ruimte voor rouw. Geen luisterend oor. En vooral: geen erkenning.
Mijn oma zei: ‘Wij kwamen aan als overlevers. Maar Nederland zag ons als vreemden.’
Zo werd het zwijgen dat de vrouwen door hun kamptijd heen had geholpen, in Nederland een tweede natuur voor ze. Terwijl feitelijk sprake was van geïnstitutionaliseerd zwijgen door de overheid – die geen behoefte had aan ‘lastige’ verhalen uit Nederlands-Indië –, wat nog eens werd versterkt door de media en het onderwijs, waarin nauwelijks aandacht werd besteed aan de oorlog in de Pacific en de periode die daarop volgde. Dit geïnstitutionaliseerde zwijgen werd door de eerste generatie geïnternaliseerd. Dát is wat ‘Indisch zwijgen’ werkelijk is. Een zwijgen dat van buitenaf werd opgelegd, en van binnenuit werd overgenomen. Opnieuw een overlevingsstrategie.
Ellen Deckwitz, stadsdichter van Amsterdam en schrijfster van de literaire dichtbundel Hogere Natuurkunde, waarin zij prachtig beschrijft hoe zij de kampverhalen van haar oma als een familiegeheim met zich meetorst, stelde onlangs dat we niet meer zouden moeten spreken over Indisch zwijgen, (want praten, dat wilde die eerste generatie dus juist wél), maar veeleer over Hollandse Hardhorendheid.
Voor dat zwijgen betaalden ook wij, van de tweede en derde generatie, een prijs: onze schouders dragen wat nooit is uitgesproken, en in de afwezigheid van taal groeit het lichaam krom. We leerden lopen op eieren, terwijl we voelden wat nooit werd benoemd. Maar wat onder het tapijt wordt geschoven, verdwijnt niet.
Wat betekent het om op te groeien in stilte? Om gevoelens te erven waarvoor geen woorden zijn? Om dromen te hebben over dingen die je nooit hebt meegemaakt, maar die jou wel wakker houden? Ik was altijd bang als ik over straat liep, was voortdurend op mijn hoede. Mijn moeder had het me goed ingepeperd: hard doortrappen als je langs dat stukje bos fietst op weg naar school, uitkijken voor lege portieken, struiken langs de stoep, donkere hoekjes. En vooral niet na zonsondergang alleen over straat.
Er bestaat zoiets als erfelijk verdriet, een onverklaarbare herinnering in het lichaam. Er bestaat zoiets als oorlog in je bloed, zelfs als je in vredestijd bent geboren. Zelfs al had je niet in het kamp gezeten, dan zat het kamp in jou.
Ik groeide op met een onrust die ik niet begreep, met angsten die mij niet toebehoorden. Met een zwaarte waarvoor niemand de oorzaak kon aanwijzen. Als kind was ik altijd waakzaam, alsof ik de pijn van iemand anders droeg. Later begreep ik pas: dat deed ik ook.
Pas sinds een paar jaar weet ik dat ik iets meetorste dat mijn moeder niet kwijt kon. Niet lang geleden hoorde ik tijdens het nagesprek van de vertoning van de documentaire Tussen wal en schip iemand in de zaal zeggen: ‘De tweede generatie zijn de dragers’. Op dat moment vielen zoveel puzzelstukjes op hun plaats. Want zo is het precies. De tweede generatie draagt, en zweeg lange tijd met de eerste generatie mee.
Wij, de dochters en zonen van vrouwen- en jongenskampoverlevenden, leerden hun trauma’s in omgekeerde volgorde kennen: eerst het gedrag, daarna de pijn. En wij ontwikkelden op onze beurt hiervoor zo onze eigen copingmechanismen, zonder die als zodanig te herkennen: perfectionisme, please-gedrag, vluchten in werk of in zorg. Zo werden wij de kampbewakers van ons eigen innerlijk. Want wat je niet kunt helen, moet je beheersen: dat is de enige manier om het verleden in toom te houden.
Ik ben schrijver geworden, omdat ik het zwijgen wilde doorbreken, woorden wilde geven aan de verhalen die mijn moeder en oma niet konden uitspreken.
Omdat ik voelde dat het verhaal ergens vastzat, en ik het los moest schrijven. Niet uit protest, maar uit liefde. Om terug te vinden wat verloren ging.
Om mijn moeder opnieuw te ontmoeten, in de kindertijd die haar werd afgenomen.
Omdat woorden een manier zijn om de doden te eren.
Het duurde tot mijn 53ste levensjaar voor mijn eerste roman uitkwam, precies een jaar na het overlijden van mijn moeder. Onbewust had ik daarop gewacht. Om haar geen pijn te doen, en omdat ik mijn moeder wilde vinden in haar verzwegen verhaal, zoekend in de ruimte tussen de zinnen.
In haar laatste jaren leed ze aan beginnende Alzheimer en zong ze vaak kinderliedjes in het Maleis. Af en toe zag ik mijn kans schoon, en stelde ik haar een vraag over vroeger. Dan schoot ze onmiddellijk overeind, en was haar kinderstem verdwenen. ‘Niet van die rare vragen stellen, Maddy,’ zei ze dan. Om daarna weer weg te zakken in haar herinneringen. Tot haar laatste snik bewaarde ze haar geheimen standvastig.
Na haar overlijden had ik alle ruimte om onderzoek te doen en ontdekte ik meer over haar leven dan in alle jaren daarvoor. Daarmee brak er in mij iets open. Ik schreef de verhalen van mijn moeder en oma op, omdat wat niet wordt verteld, wordt vergeten.
En dat is de taak van de volgende generaties. Om niet te vergeten wat de eerste generatie heeft doorstaan, en om hun overleving te vertalen naar iets levends, iets wat eindelijk ruimte krijgt. Onze oma’s en moeders leerden overleven door te zwijgen; wij leren leven door te spreken.
In het vertellen van hun verhaal ligt verzet besloten. En verlossing. Niet alleen voor onszelf, maar ook voor hen die ons voorgingen, en hen die na ons komen.
Tot slot wil ik vooruitkijken.
Naar een toekomst waarin niet gezwegen hoeft te worden. Waarin kinderen hun ouders mogen vragen: ‘Wat is er gebeurd?’ En waarin ouders durven antwoorden. Een toekomst waarin we trots mogen zijn op wat ons óók is meegegeven: het feilloos aanvoelen, woordeloos communiceren, warmte, gastvrijheid – niemand gaat de deur uit zonder een bord eten –, de vileine humor en niet te vergeten: de veerkracht.
Vooruitkijken naar een wereld waarin geschiedenis geen last is, maar bedding. Waar we de ander niet als vijand blijven zien, maar de menselijkheid in elkaar herkennen.
Daarom herdenken we.
Niet omdat we krampachtig vasthouden aan het verleden, maar omdat we het verleden willen erkennen. Want zonder erkenning, is verzoening onmogelijk.
Zodat de mannen en vrouwen die zwegen, via onze stem gehoord worden. Want zolang wij spreken, zijn zij niet vergeten.
Zolang wij herdenken, blijven zij bestaan.
Wij zijn niet alleen erfgenamen van trauma, we zijn ook dragers van veerkracht.
Dus blijven wij de verhalen vertellen.
Niet uit wrok, maar uit liefde – voor onszelf en de volgende generaties. Omdat de stilte zwaar is gaan wegen. Omdat het zwijgen niet meer beschermt, maar belast. Omdat we verder moeten, maar niet zonder datgene wat ons heeft gevormd. Omdat het verleden geen last is, als je het durft te dragen.
Wij herdenken en spreken – niet om het verleden vast te houden, maar om het eindelijk te bevrijden.